Directeurs van heel wat scholen luiden via de pers de alarmklok: “Middelen voor digitale klas zijn ‘totaal ontoereikend’”. In dagen dat digitale tools hun waarde en soms onmisbaarheid hebben bewezen, botst het Vlaamse onderwijs op zijn digitale grenzen. Een schreeuw die we al eerder hebben gelezen in de krant en gehoord in de leraarskamers. Hoe zijn we in de opwaartse spiraal van de digitale didactiek verzeild en wat betekent dit voor de leerlingen, de leerkrachten en de samenleving? En vooral: hoe zullen we de steeds terugkerende kosten die eraan verbonden zijn, blijven financieren?
Sinds de eeuwwissel domineert één sterkhouder in het economische veld het denken over leren: het technologische en e-innovatieve hightech segment. Dat dient haar belangen: enerzijds kan ze gedreven door een verdienmodel haar producten slijten en dit lucratieve verdienmodel gedurende enkele generaties voor de aandeelhouders veilig stellen. Anderzijds kan ze huidige en vooral toekomstige generaties kneden tot geestdriftige en vaardig opgeleide gebruikers. Overheden wereldwijd verleenden sinds begin 2000 hand- en spandiensten om de motor van dit model draaiende te houden. Het onderwijs is daarvoor een aangewezen tussenpartij. Door de zware investeringen die gepaard gaan met de aanpassing van schoolinfrastructuren, de werving van nieuw en specifiek opgeleid personeel (onder meer ICT-coördinatoren), de voortdurende stroom aan steeds nieuwe hardware en applicaties en de noodzakelijke aanwezigheid van hard- en software in de privéruimte van de op te leiden leerlingen, staan zowel scholen als ouders voor terugkerende, hoge investeringen.
Nog voor een covidpandemie het point of no return van deze digitalisering bekrachtigde, zijn in 2002 de 21e-eeuwse vaardigheden geproclameerd. De Nederlands onderwijsfilosoof Gert Biesta (2016) wijt de snelle opgang van dit paradigma enerzijds aan de evidentie die je vormt voor de toekomst, maar ook aan het partnership dat dit document samenstelde: enerzijds het U.S. Department of Education, the National Education Association en anderzijds grote bedrijven uit de wereld van IT (Cisco Systems, Dell, MS,..) en de media (Time Warner) en entertainmentbranche.
De impact van het concept 21e-eeuwse vaardigheden, dat uitging van de technologiebedrijven – met een achterliggend verdienmodel –, was opmerkelijk en snel ingeburgerd. Om de boot niet te missen, ging vanuit de Vlaamse overheid onder de regering-Dewael (1999-2003) en nadien de regering-Somers (2003-2004) en regering-Leterme (2004-2007) een stuwende kracht uit, die scholen richting IT-technologie duwde. Scholen kregen van de overheid financiële injecties, die de rode loper uitrolden voor de nieuwe technologie: het PC/KD-project (1998-2002), het MS-KIS-programma (2003), de specifieke middelen voor ICT-coördinatie in de lagere scholen (2004-2005), het invoeren van vakoverschrijdende eindtermen ICT (2007), … Als directeur van een middelgrote nijverheidsschool konden we met ons team een behoorlijk IT-park uitbouwen, onder andere dankzij giften van afdankertjes uit ons schoolnetwerk. Nieuwe generaties werden en worden zo in de scholen zelf voorbereid op het gebruik van de producten vanuit Silicon Valley om de gepromote 21e-eeuwse vaardigheden onder de knie te krijgen. Bovendien baarde de leerpsychologie een ondersteunende visie voor het digitale leren: het connectivisme (Georges Siemens, 2004; Stephen Downes, 2008).
Sinds ongeveer 2008 is de overheidsinjectie weggevallen. We ondergingen een verschuiving van de investering door de overheid (onderwijs) naar de gebruikers (schoolmiddelen, de ouders en leerlingen). In tijden van onderwijsbesparingen en van toenemende (kans-)armoede en ongelijkheid zorgt het point of no return voor de financieringsproblematiek zoals door de directeurs aangeklaagd.
Stilstaan is achteruitgaan.
De terugkerende investering in hard- en software is lastig om dragen. Het is namelijk ook een consequentie van het concurrentiële landschap, waarin digitale knowhow en ook het Vlaamse onderwijs gedijen.
Welke weg willen we hierbij inslaan? Wie financiert dit? Is het de gehele gemeenschap die kosten voor infrastructuren allerhande en opleidingen op alle niveaus moet betalen, ten koste van andere samenlevingsnoden? Of zijn het de wingewesten die hun verdienmodel op zijn minst willen handhaven, maar liefst van al willen uitbreiden? Is er wel nog plaats voor low-tech?
In een interview (17/04/2020) dat we hielden voor het tijdschrift Impuls, vroegen we aan Marc Lambotte, topman van technologiefederatie Agoria, of er argumenten zijn om via een bredere financiële input vanuit IT-bedrijven de uitgaven voor alle scholen en alle ouders draaglijk te houden. Zijn antwoord was duidelijk: “We doen al veel. We mogen ook niet vergeten dat bedrijven in een land leven waar we enorm veel geld afdragen aan de overheid. Van de toegevoegde waarde van de bedrijven gaat afgerond 50% naar de overheid, belastingen, sociale zekerheid. We stellen dat ter beschikking van de overheid. Wij verwachten dat de overheid daar heel efficiënt mee omspringt en bijvoorbeeld aan het onderwijs de middelen geeft die er nodig zijn.” Hij verwees daarbij naar de hoge kostprijs om zowel de communautaire als de onderwijsvrede te bewaren, volgens onze gesprekspartner “geld dat bijzonder inefficiënt gebruikt wordt”.
En zo blijven we rondjes draaien en worden we telkens met ongemakkelijke waarheden geconfronteerd. Wordt vervolgd.
Deze blog werd geschreven door Luc De Man.