De vakanties verlengen: vakantiespreiding terug van weg geweest?

Waarover gaat het?

De coronaperiode heeft al voor heel wat hoofdbrekens over schoolorganisatie gezorgd, afstandsonderwijs, veiligheidsmaatregelen, leerachterstand en psychisch welbevinden. Naar aanleiding van de maatregelen om leerlingen tijdens de herfstvakantie langer thuis te laten en het vervroegen en verlengen van de paasvakantie met een week, duikt opnieuw de idee van een spreiding van de vakantietijd op. Het spreiden van de vakantietijd is een problematiek, die in vele onderwijssystemen met de regelmaat van een klok terugkeert. En de discussies hebben te maken met de nogal onlogische spreiding van de vakanties met een piekperiode van tot negen weken in de zomer en met trimesters, die in omvang sterk variëren.

Het vertrekpunt is meestal de lange periode van de zomervakantie. Het ontstaan daarvan wordt meestal toegedicht aan de noodzaak om in de negentiende eeuw bij sterk agrarische samenlevingen de leerlingen vrij te maken voor het helpen bij de oogst. Er zijn ook andere theorieën die dat tegenspreken, bijvoorbeeld uit Canada, waar ze de stoffige en heel warme periodes in de scholen wensten te vermijden, zodat ze liever geen lange vakantie in de zomer hadden. En ook zorgden harde winters voor moeilijkheden om in de winter naar school te gaan. Daarenboven lagen de scholen vaak ver van de woonplaatsen verwijderd, zodat die afstand in de zomer beter te overbruggen was. Het verhaal van de oogsten wordt ook tegengesproken door het feit dat er in die tijd (einde negentiende eeuw) al heel wat machinale arbeid op de velden plaats had via bijvoorbeeld de pikdorsmachine, waardoor de kinderarbeid minder nodig was. Ook was er op dat moment al een hele beweging tegen kinderarbeid ontstaan. De lange zomervakantie zou in die visie dan een uitvinding van de gegoede klassen zijn, die er een statussymbool van maakten om tijdens de zomerperiode te reizen en in een mooi klimaat te ontspannen. Die status zou dan overgenomen worden door de groeiende middenklasse en uiteindelijk een vanzelfsprekendheid hebben gekregen.

Een korte Belgische geschiedenis

In het begin van de twintigste eeuw was er geen sprake van een officiële schoolvakantie. De leerplicht was wel in 1914 goedgekeurd, maar ging eigenlijk door de oorlog pas in vanaf 1920. Vòòr die leerplicht was er geen eenduidige regeling van de schoolvakantie. De leerplicht was niet erg populair bij de toenmalige Katholieke Partij, die in de leerplicht een te grote overheidsimpact zag. Industriëlen waren er ook niet voor omdat zij niet speciaal bezwaar tegen kinderarbeid maakten. Een strekking bij de Liberalen en de Socialisten streefden echter naar een schoolplicht precies omwille van het tegengaan van het analfabetisme en de kinderarbeid.

Vanaf het ingaan van de leerplicht was er een soort consensus over een grote vakantie van half juli tot half september. Dat was geen strikte regel, want er waren nogal wat afwijkingen. De kinderen zelf moesten wel vaak in die periode helpen op het land of zelfs in ateliers van fabrieken. In Wallonië duurde de vakantie tot einde september en wel om de kinderen bij de pluk van de erg gewaardeerde bosbessen in te schakelen. Maar de twee maanden, net zoals nu, bleken wel verworven te zijn.

Een wet van 20 juli 1945 bepaalde dat de vakantie moest beginnen op 20 juli en eindigen op 17 september. Een wet van 29 maart 1948, onder minister Camille Huysmans, legde de zomervakantie vast van 1 juli tot 31 augustus. En zo is het in feite nu nog.

Discussies uit Franstalige hoek

Einde van de jaren tachtig kwamen er discussies over de onregelmatige verdeling van de vakantietijden. De problematiek stelde zich ook in andere landen van Europa. Wallonië gaf een aanzet in België met een hele beweging over de problematiek van de “rythmes scolaires”. De idee kwam van een belangrijke werkgroep die door de Franstalige Gemeenschap was opgezet, na het beëindigen van een historisch lange staking (zes weken) door de vakbonden in 1990. Op basis van een theorie over biologische ritmes bij kinderen stelde de werkgroep een reorganisatie van het schooljaar voor met vier periodes van zeven tot acht weken, telkens gevolgd door een tweewekelijkse vakantie. Concreet betekende dat een verkorting van de zomervakantie en een verlenging met één week van de herfst-en krokusvakantie. Later zal blijken dat dit streefdoel in de Franse Gemeenschap niet werd gehaald. Het enige dat minister Di Ruppo in 1994 uit de brand kon slepen was een verlenging van de krokusvakantie met een week, zodat de paasvakantie slechts op 15 april kon beginnen. Op die manier werd de derde trimester herleid tot negen weken in plaats van tien. Tegelijkertijd betekende dit het einde van de gelijke vakantieperiodes in Vlaanderen en Wallonië.

Het oorspronkelijke voorstel van Wallonië situeerde zich na de grondwetsherziening van 1988, waarbij de Gemeenschappen onder meer op het gebied van de vakantieregeling autonoom werden. In Vlaanderen vielen de Franstalige voorstellen op een koude steen. Minister Coens ging niet mee in de bioritmes van Wallonië, maar koos voor het vastleggen van vaste data voor de diverse vakanties. Op die wijze wilde de minister af van de wisselingen, die het tijdstip van Pasen in de lengte van de drie trimesters met zich mee bracht. Aan de lengte van de vakantieperiodes werd dus niet geraakt. De discussie over vakantiespreiding werd dus voorlopig op die wijze beslecht. Ze bleef echter sluimeren.

Discussies in Vlaanderen

De Koning Boudewijnstichting publiceerde een rapport in 1994 waarin voor een verkorting van de grote vakantie met twee weken gepleit werd. In die periode voerde ook de Brusselse onderzoeker Ignace Glorieux in opdracht van de Vlaamse regering een onderzoek uit. Onder meer op basis van deze studie kwamen in 1998 nieuwe discussies op gang. Het voorstel van Glorieux behelsde vijf periodes van zeven tot acht weken, vier tussentijdse vakanties en een verkorte zomervakantie. De totale schooltijd bleef 37 weken met 15 vakantieweken. De zomervakantie duurt dan maximaal zeven weken.
Uitgangspunt van vele discussie is immers de ongelijke duur van de trimesters, gaande van vijf tot elf weken, afhankelijk van de datum waarop Pasen valt. De band van de lentevakanties met carnaval en Pasen zou in het voorstel dus vervallen.

Minister Van den Bossche gaf in 1997 de opdracht aan de VUB (in concreto onderzoeker Glorieux) om een brede raadpleging te organiseren. Vijfenveertig experts, leraren, directies, ouders, PMS-centra, vakbonden en ambtenaren werkten eraan mee. De grote meerderheid van de deelnemers was pro het voorstel (Ghijs, 2003). Er was brede consensus over het inkorten van de zomervakantie vanuit het steeds weerkerende argument van het leerverlies gedurende die lange periode. Het effect daarvan is bijzonder zwaar bij leerlingen uit kansarme milieus. De bijkomende gevolgen van verveling en rondhangen werden vaak overvloedig geïllustreerd. Beginnende kansen op criminaliteit lagen in het vizier.
Andere opmerkingen hadden te maken met het probleem van het vinden van gepaste opvang voor de kinderen gedurende die lange periode. Bij het groeiende aantal tweeverdienende ouders werd dit een ernstig probleem, te meer daar de grootouders ook niet meer zo sterk beschikbaar waren.
Er was ook de redenering dat het recupereren, na een vrij lange periode van werkzaamheid, meer tijd vraagt dan één week. Eén week geeft je een eerste periode van herstel, waarbij je de opgedane ervaringen kan laten bezinken. In de tweede week komt er dan plaats voor nieuwe prikkels, waardoor je uit de vakantieperiode als het ware als ‘heropgeladen’ terugkeert (Laevers, 2000).

Er was ook de redenering dat het recupereren, na een vrij lange periode van werkzaamheid, meer tijd vraagt dan één week. Eén week geeft je een eerste periode van herstel, waarbij je de opgedane ervaringen kan laten bezinken. In de tweede week komt er dan plaats voor nieuwe prikkels, waardoor je uit de vakantieperiode als het ware als ‘heropgeladen’ terugkeert .

(Laevers, 2000)

Blijkbaar was ook de toeristische sector niet echt tegen een vakantiespreiding. De twee bijkomende tweewekelijkse vakantieperiodes stimuleren nieuwe aandacht voor verblijven in vakantiecentra. Ook de populaire skivakanties zouden er wel bij varen. En ook vliegtuigvakanties zijn met een spanwijdte van twee weken gediend. Overigens blijkt de laatste week van de zomervakantie niet echt een toeristische hoogvlieger te zijn. Zelfs de logistiek in de scholen vindt een besparing van verwarmingskosten van één week tijdens de herfst en de krokusperiode de moeite waard.
Minister Van den Bossche deed verder niets met het voorstel, wellicht ook omdat zijn ambtstermijn in de eindfase zat. Zijn opvolger minister Vanderpoorten was niet per se tegen het voorstel, maar zag het niet als een prioritair actiepunt.

Ook de volgende minister Vandenbroucke ging er niet verder op in. Hij hield rekening met tegenstemmen, die duidelijk naar voor kwamen tijdens een vergadering van de Commissie Onderwijs van het Vlaamse parlement in 2007.
Zo stelde hij dat we het leerverlies, de stagnatie of winst niet eenvoudig kunnen vaststellen. Er zijn factoren die moeilijk in kaart te brengen zijn: de sociale achtergrond van de leerlingen, het type tests dat ze gebruiken en de ontwikkelingsfase waarin leerlingen zich bevinden. Een lid van de commissie stelde dat de lange vakantieperiode een unieke gelegenheid vormt om ook zaken te leren die je niet op school kan leren zoals natuurervaringen, jeugdbewegingsactiviteiten, kampen en dergelijke. Een ander lid stelde dat de periode juli-augustus samenvalt met de vakantie die dan vele mensen nemen. Vele maatschappelijke en beroepsmatige activiteiten vallen daarom relatief stil in die periode (Vandenbroucke, 2007).

Sindsdien sluimert de problematiek. Er was nog wel een voorstel voor spreiding binnen de CD&V die in 2013 een vernieuwingsoperatie opzette onder de benaming Innesto. Het voorstel kreeg echter geen vervolg in de beleidsprioriteiten van de partij.

Een nieuwe poging?

Al met al, zijn er niet echt pedagogische bezwaren tegen een andere spreiding van de vakantieperiodes. Het is daarom opmerkelijk dat de spreidingsproblematiek niet in partijprogramma’s of regeerakkoorden is terug te vinden. De coronacrisis heeft ons gedwongen om het alvast eens te proberen. Misschien kan dat de watergewenning zijn vooraleer opnieuw in het zwembad te duiken.

Bronnen

Ghijs, Inge (2003). Meerderheid pleit voor nieuwe schoolkalender.  De Standaard, 30 juni.

Knight B. (1989). Managing school time. Harlow: Longman Group, 221 blz.

Driessen, G., Claassen, A. & Smit, F. (2010). Variatie in schooltijden. Een internationale literatuurstudie. Nijmegen: ITS,  84 blz.

Glorieux, I. (1998).  De optimalisering van het gebruik van de  jaarlijkse onderwijstijd.

(OBPWO onderzoek 94.029). Brussel VUB.

Glorieux, I. & Kermarrec, G. (1996). Effecten van variaties in ordening van de jaarlijkse onderwijstijd. Een literatuurstudie. Brussel: VUB Onderzoeksgroep TOR.

Laevers, F. (2000). Negen weken vakantie. Nee. Knack, 5 juli.

Vandenbroucke, F. (2007). Antwoord op Parlementaire vraag Veerle Heeren. Commissievergadering 26 juni 2006